Historie

Borrelpraat over de geschiedenis van de Groote Sociëteit op 18 maart 1994

 

B.O.M. Bomers

Inleiding

Hoewel de Groote Sociëteit de facto pas na de Franse Revolutie werd opgericht, leek het me aardig om even verder terug te kijken naar haar voorgangers c.q. voorouders in de 18e eeuw, de prae-revolutionaire Sociëteiten. Ik neem u daarom mee terug naar 1765, in welk jaar 36 Heren ‘een Sociëteit binnen Leeuwarden’ oprichtten.

1765 – laten we om dat jaar in zijn historische context te bekijken even zien wat er verder in de wereld gebeurde: om dicht bij huis te blijven: het was het sterfjaar van Maria-Louise van Hessen-Kassel / Marijke Meu. Lavoisier – de grondlegger van de moderne chemie – deed zijn proeven, waarmee hij het onomstotelijke bewijs leverde van het wezen der verbrandingsverschijnselen als een verbinding met de zuurstof van de lucht. Johann Wolfgang von Goethe als 16-jarige werd ingeschreven als rechtenstudent in Leipzig. De 9-jarige Mozart, sinds twee jaar met zijn vader op reis langs de vorstenhoven van Europa, als wonderkind, werd door paus Clemens XIII onderscheiden met de orde van de Gouden Spoor, voor zijn spel in de Sixtijnse kapel. En drie jaar later in 1768 volgt de comtesse du Barry Madame de Pompadour op in het bed van Lodewijk XV.
Iedereen heeft nu waarschijnlijk wel een historische associatie.

Er werd een uitvoerig reglement opgesteld, waarin het bestuur, de ballotage, de contributie, of te wel het jaarlijkse fournissement werd geregeld: één gouden Rijder van veertien Caroliguldens met vierzestenhalve voor de knecht. Een Carolusgulden was een zilveren munt ter waarde van ƒ 2,50. Het entreegeld bedroeg eveneens één gouden Rijder. Hazardspelen waren verboden bij poene van twee gouden Rijders. Officieren van het Garnizoen mochten lid worden vanaf de rang van kapitein.

De Sociëteit huurde een Sociëteitsruimte in de stadsherberg ‘Het Hooghuis’ aan de Nieuwestad, hoek Lombardsteeg. Het ledenaantal groeide nog door en tot 1795 zijn in totaal 252 leden ingeschreven. Jhr. Van Lennep, de vroegere stadsarchivaris, heeft in zijn artikel uit 1968 in de Vrije Fries over ‘vroege en late regenten in Friesland’ van 238 leden de identiteit kunnen vaststellen:
29 leden stammen uit de oude Friese adellijke families;
38 leden uit de genaturaliseerde adellijke families in Friesland;
94 officieren, 11 van deze behoorden al tot de vorige groepen en verder waren er onder hen tal van buitenlandse edelen, zelfs van vorstenhuizen;
88 burgers behorend tot 52 families.

De Sociëteit floreerde blijkbaar, het ledental nam snel toe, in januari 1782 tot 167, zodat een eigen pand kon worden aangekocht, voor 4.200 goudguldens van Herman Bruinsma, Mr. Chirurgijn te Leeuwarden, op de Wirdumerdijk over de Markt gelegen. U ziet op deze ets uit 1790 enkele leden op weg naar de Sociëteit.

De eerste leden van de Sociëteit bekleedden in 1765 allerlei eerzame ambten. Twintig jaar later blijkt het politieke deel der samenleving wat voltalliger te zijn toegetreden: zes van de negen leden van het Mindergetal, benevens de secretaris en één der beide commiezen, zeven van de negen Gedeputeerden en twee van hun drie commiezen. Van de twaalf raadsheren aan het Hof waren er nu vijf lid (één zou later nog volgen), met de griffier, voorts drie van de vier provinciale ontvangers, de vier curatoren der academie, de vijf leden van het Jachtgericht, alle Friese leden der Admiraliteiten binnen en buiten de provincie en de vijf hoofdambtenaren van die te Harlingen, alsmede hoofdambtenaren van die te Harlingen, alsmede de bewindhebber namens Friesland in de Oost-Indische Compagnie, mr. Johan Meerman (museum Meerman-Westrianum).

De grietluiden zijn in 1785 lid op drie of vier na. Van de grietenijsecretarissen zijn alleen lid die van Westdongeradeel, Dantumadeel, Tietjerksteradeel en Wymbritseradeel, respectievelijk C.L. van Beijma, J.C. Bergsma, J. van Sminia en Lollius Adema. Van de stadsregering van Leeuwarden treft men de namen van de premier Van Hambroick, tevens ontvanger van de boelgoederen, de secretaris mr. J.F. van Sloterdijk en twee der vier pensionarissen: mr. M. Nauta en mr. E.H. Bergsma op de ledenlijst aan.
Van de andere Friese steden de premiers met uitzondering van die van Sloten en Workum. Doordat de stadhouder in de laatste jaren vóór de revolutie de Leeuwarder Raad aanvulde met enkele personen, die al sociëteitslid waren stijgt het percentage stedelijke bestuurders iets. Weinig talrijk onder de sociëteitsleden zijn de notabelen uit de kringen der academici en theologen. De Franeker hoogleraar Dr. Willem Ouwens, lijfarts van Marijke Meu, hoorde bij de 36 oprichters; twee zonen van zijn collega en vakgenoot Petrus Camper werden lid in 1782 en 1786 en in 1784 was mr. Matthijs Ypey, zoon van de mathematicus-vestingbouwer Prof. Nicolaus Ypey toegetreden.
Kortom een echte regentenclub, de Friese beau monde uit de tweede helft van de 18e eeuw.

Tijdens de Bataafsche Republiek werd de Sociëteit op last van hogerhand op 12 april 1796 geliquideerd en bij akte van 23 september 1796 door Jan Albert Willinge, Isaac de Swart, Jacob Frederik van Sloterdijck en Bernardus Buma – in de vergadering van de leden van de Sociëteit op de Wirdumerdijk op 12 april 1796 gelastigd tot liquidatie des boedels – werd het pand verkocht voor 3.050 goudguldens in klinkende munt en overgedragen aan Gabriël Steensma, keurslijfmaker te Leeuwarden.

Daarnaast bestond, sinds 1757 geïnstitutionaliseerd, de besloten Sociëteit ‘Constanter’; het gezelschap heette: ‘Collegium duodecim virorum’ onder de zinspreuk ‘Constanter audi, vide et tace’ dus het gezelschap der twaalf mannen onder de zinspreuk ‘Hoor, zie en zwijg steeds’ en schijnt in zijn oudst bekende samenstelling gedraaid te hebben om de onderling verzwagerde geslachten Idsinga en Sloterdijck. Over de acta en gesta hiervan heb ik reeds bij een Heerendiner bericht. Het telde dus maar twaalf leden tegelijk en tot 1796 in totaal 23, op zeven na leden van de Sociëteit van 1765.

De sociëteitsleden in het Hooghuis waren dus in 1782 vrijgekomen en dat zinde waarschijnlijk de eigenaar van de herberg niet. In ieder geval werd op 12 februari 1784 een nieuwe sociëteit opgericht, geheten: ‘Sociëteit opgericht binnen Leeuwarden’ ten huize van J. IJsenbeek, de uitbater van het Hooghuis. Later werd zij ook wel de Oranje Sociëteit genoemd.
Ook hier een uitvoerig, 40 artikelen tellend, reglement met ballotageregeling, zes gekozen directeuren, drie uit de politieke, drie uit de militaire leden, waarvan er jaarlijks twee aftreden. Hieruit te concluderen, zoals in sommige publicaties wordt gesuggereerd, dat deze sociëteit een politiek inslag had, lijkt mij onjuist; ik denk, dat we het woord ‘politiek’ in de 18e eeuw in zijn oorspronkelijke betekenis moeten lezen: polites = burger, politeia – burgerschap, het betekent dus gewoon burgers en militairen.
De bestuursbenoeming niet accepteren leverde een boete op van zeven Caroliguldens, in de kas te storten, hetgeen een vrijwaring voor één jaar opleverde. Het entreegeld bedroeg zes gulden zes stuivers en de contributie drie gulden drie stuivers per half jaar, aanmerkelijk minder dan bij de Sociëteit van 1765. 175 leden telde deze Sociëteit tot 1796. Er waren ook nogal wat dubbellidmaatschappen van beide sociëteiten: zeker 39 leden van de Ysenbeek-Sociëteit en nog vijf waarschijnlijk, waren tevens lid van de Sociëteit van 1765.
Ook deze sociëteit werd, evenals de Sociëteit van 1765 en de Sociëteit Constanter, in 1796 gedwongen geliquideerd. En dan valt het doek over de 18e eeuwse Leeuwarder Sociëteiten. Tussen 1796 en 1809 zijn er geen tekenen van enig sociëteitsleven, behoudens de patriottensociëteit, maar die stamde, zoals het begin van de ledenlijst laat zien, uit een andere bevolkingslaag.

De 19e eeuw

In 1808 wordt melding gemaakt van een sociëteit in de voormalige Oranjerie van de Princetûn. Het oudste 19e eeuwse document is de 5e administratieve rekening 1814-1815 (het sociëteitsjaar liep van 15 november tot 15 november) van de ‘Gecombineerde Sociëteiten in het Hooghuis en den Princetûn’, ook wel de Sociëteit in de stad en de Buitensociëteit geheten. U ziet hoe klein Leeuwarden in die tijd nog was.
Terugrekenend moet de eerste jaarrekening dus betrekking hebben gehad op het jaar 1810-1811. Toe en met de 9e administratieve rekening is er sprake van de Gecombineerde Sociëteiten, de 10e verschilt in niets van de voorgaande, maar nu is er sprake van de ‘Groote Sociëteit’. Die jaarrekeningen zijn trouwens ware calligrafische kunststukjes: ik blader met u even door enkele pagina’s van 1828, welke in fraai ingebonden folianten zijn bewaard.
Er waren eigen sociëteitsbedienden, de jaarrekening vermeldt in 1817 voor Jan Bruineman een maandloon van ƒ 16 en voor Gerardus Gidding van ƒ 12 en in 1818 met Nieuwjaar aan Jan, Gerardus en de billardjongen ieder ƒ 5. In 1823 bedroeg de contributie 15 gulden.
Het ledenaantal schommelt in het begin van de 20er jaren van de 19e eeuw rond de 130 plus militaire leden, kennelijk voldoende om weer aan een eigen gebouw te gaan denken. Op 28 december 1824 wordt het plan waarnaar het eigen gebouw voor de Groote Sociëteit is aangeschaft in de vergadering in stemming gebracht. Het luidt als volgt:

Art. 1
Het huis, staande voor de lange-pijp, thans bij den Stads-Majoor van Tuinen bewoond, zal ten gevolge gedaan aanbod van de Heer eigenaar, (dit was Bernardus Buma) die Lid der Sociëteit is, en het zelf reeds voor een paar jaren, ter bevordering van het doel der Sociëteit, voor eigen rekening heeft gekocht, voor den inkoopprijs, met de gevallene kosten, te zamen ad ƒ 7132,60, in koop worden overgenomen.

Art. 2
Het huis, de Twaalf Keizers genaamd, en naast het vorige staande, zal worden gekocht voor een prijs van ƒ 8400, behalve de kosten, en ƒ 600 voor opstand, overeenkomstig het reeds met den eigenaar en huurder voorlopig en op approbatie van de Sociëteit gemaakt contract.

Art. 3
Deze beide huizen, die op Mei aanstaande kunnen worden aanvaard, zullen geämoveerd en daarvoor in de plaats worden gesticht een gebouw, zoo als voor de Sociëteit het meest doelmatig zal zijn.

Art. 8
Er zal door de leden der Sociëteit worden benoemd eene commissie van zeven leden, om de oude gebouwen, met behartiging van het meest voordelige, te doen wegbreken, om een doelmatig bestek voor een nieuw gebouw te ontwerpen of te laten ontwerpen, om vervolgens de uitvoering van dat bestek, met materialen en arbeidsloon, publiek aan te besteden, om het noodige opzigt over het werk daar te stellen en te houden, en voorts om alles te verrigten, wat het meest met het genoegen der leden en voordeel der Sociëteit zal overeenkomen. (en dat is door de eeuwen heen het adagium van iedere directie gebleven)

Het plan heeft met uitzondering van die van één der leden (mr. D. Andreae was de dwarsligger) de algemene goedkeuring weggedragen en is dus dien conform besloten. In 1826 kon het nieuwe gebouw, waarvan de hele bovenverdieping als sociëteit was ingericht in gebruik worden genomen. De kosten bedroegen:

gebouwƒ      40.087,43
inrichting-         1.938,72
bouwrente-         1.290,69
ƒ      43.316,84

Er werd een hypotheek genomen van ƒ 18.000 en er werden 102 acties uitgegeven à ƒ 250 met een interest van 4½ of 4%, zoals met de actiehouders zal worden overeengekomen. Dat leverde dus de resterende ƒ 25.300 op. De acties worden bij jaarlijkse uitloting afgelost, zoveel als het batig saldo van de Sociëteit zal bedragen. J. Aebinga van Humalda en P. Cats namen ieder vier acties, Balring drie, vijftien leden twee en 61 leden één actie.

Het aantal leden stijgt dan snel:

1826159 gewone, 59 buitengewone en militaire leden
1828165 gewone, 63 buitengewone en militaire leden

De ledenadministratie was kennelijk wat in de war geraakt, want in 1830 werd een nieuwe ledenlijst gemaakt, die 165 leden telde; helaas werd van de voorgaande ledenlijsten niets teruggevonden.

De mij intrigerende vraag was natuurlijk: Is de Groote Sociëteit een voortzetting van de Sociëteit van 1765 na een onderbreking tijdens de Franse Revolutie of staan ze los van elkaar. Ik meen een aantal (uiteraard goede) argumenten te hebben voor de continuïteitshypothese.
Er zit dus een ‘gap’ van 35 jaar tussen de ledenlijst van 1795 en die van 1830. Desalniettemin vind ik in de ledenlijst van 1830 nog acht leden uit de Sociëteit van 1765 en daarnaast 35, wier familienaam ook al in de Sociëteit van 1765 voorkomt. Bernardus Buma, lid van de liquidatiecommissie in 1796 zit ook weer in de oprichtingscommissie van het sociëteitsgebouw in 1824 en een tweede lid van die commissie Lollius Adema was ook al sociëteitslid in 1782.
De indeling van de 165 sociëteitsleden uit 1830 naar hun herkomst levert wederom volgens van Lennep de volgende cijfers op:

HerkomstAantal
inheemse oude Fries adel8
oude import adel20
ouder Fries patriciaat18
ouder Fries patriciaat, na het midden der 18e eeuw opgenomen24
niet patricisch Fries academisch milieu23
gezeten Friese burgerij (leden van stedelijke magistraten en vroedschappen)11
Fries koopmansmilieu28
onbekend Fries milieu1
patriciërs van niet-Friese huize12
officiersfamilies, afkomstig uit de Franse adel2
ongespecificeerde niet-Friese of onplaatsbare figuren18

 

Deze 165 eerste leden kunnen, wat hun werkzaamheden betreft, als volgt worden ingedeeld:

WerkzaamhedenAantal
leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal1
leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal2
provinciaal bestuur: alle acht leden en de griffier9
grietluiden17
zittende, staande of schrijvende magistratuur (één rechter ontbrak)12
beide vrederechters en hun collega uit Hallum3
officieren5
advocaten23
procureurs6
notarissen3
grietenijsecretarissen3
burgemeester en gemeentelijke hoofdambtenaren van Leeuwarden4
ingenieurs van Rijkswaterstaat2
ambtenaren uit het Ministerie van Financiën20
ambtenaren bij de Posterijen5
medicinale doctors8
heel- en vroedmeester1
kunstschilder1
zilversmid1
kooplieden (waaronder 3 in wijn, 1 in hout, 3 of 4 zeepzieders, 1 olieslager, 2 lakenkopers, 1 courantier, 1 kassier)18
renteniers (waaronder 5 edelen)15
jongeren, nog zonder beroep6

Het vervolg van de ledenlijst toont geen schokkende afwijkingen. Groot is het aantal jongeren, dat als zoon van hun vader al op jeugdige leeftijd werd aangenomen.

De ambtelijke grenzen lagen bij de Groote Sociëteit duidelijk lager dan bij de 18e eeuwse Sociëteit; telde deze slechts leden uit de hoogste ambtelijke kringen, van de nieuwe waren haast alle academici met hun zonen en de niet-gestudeerde ambtenaren te Leeuwarden lid geworden. Het lidmaatschap van de Groote Sociëteit blijkt na verloop van tijd samen te vallen met gewestelijke en plaatselijke notabelendom, maar een deel van dit laatste is ter plaatse een positie gaan bekleden, die met die van de vroegere regenten te vergelijken valt. In de trias Geburt – Besitz – Bildung is er dus een verschuiving naar Bildung opgetreden, maar de doelgroep, zoals dat tegenwoordig heet, is hetzelfde gebleven.

Als slotargument voor mijn hypothese: Wopke Eekhof’s geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden, uitgegeven in 1846, meldt bij de beschrijving van het sociëteitsgebouw in 1826: ‘Ruim 60 jaren (d.w.z. sinds 1765) had er onder de aanzienlijkste standen dezer stad eene sociëteit bestaan, welke laatstelijk boven het logement het Hooghuis en het daarnaast gelegen huis werd gehouden. Den 28 dec. 1824 besloten de leden dier sociëteit zich een eigen lokaal te verschaffen, volgens een daarvan ontworpen plan.’ Er zijn dus goede gronden om in 1995 het 46e lustrum te vieren!

Van de 18e eeuwse reglementen zijn nog meerdere exemplaren, in diverse drukken, in de archieven voorhanden. Na de Franse Revolutie eerste reglement ui 1826, dus bij de opening van het sociëteitsgebouw gemaakt, alle volgende zijn ook aanwezig. Gezien het feit, dat er altijd wel een paar honderd exemplaren gedrukt zijn, is het aannemelijk dat er tussen 1796 en 1825 geen nieuw reglement is gemaakt, maar het praerevolutionaire reglement is gehanteerd. Nog een bewijs – uit het ongerijmde – voor de continuïteitshypothese.

Verder gaande met de geschiedenis van dit illustere instituut: in 1836 wordt een zeer uitvoerig reglement opgesteld. De leden zullen bestaan uit Gewone, Buitengewone en militaire leden. Gewone leden zijn alle inwoners dezer stad, of die hier ter stede of in derzelver omtrek, binnen den afstand van twee uur gaans, voor het gehele of wel een gedeelte van het jaar, hun domicilie of residentie hebben. De beide andere categorieën spreken voor zich zelf. De contributie bedraagt voor gewone leden ƒ 15 per jaar, voor buitengewone leden ƒ 5 per jaar en voor militaire leden ƒ 1 per maand, en sinds 1833 een buitengewone contributie voor gewone leden van ƒ 3 per jaar en militaire leden ƒ 0,25 per maand, welke zal worden opgeheven wanneer ene gunstige verhouding der inkomsten met de behoeften van de Sociëteit zulks zal gedogen. Het voorstel tot contributieverhoging is dus in 1833 met amendering aangenomen.

Acht artikelen gaan over de contributie, 29 artikelen de ballotage (met echte balletjes), vijf artikelen de gasten, 17 over het bestuur; in totaal 77 artikelen, waarin niets aan het toeval wordt overgelaten en voorts nog een 33 artikelen tellende instructie voor den eersten en tweeden knecht en verdere bedienden, die onder andere verplicht zijn een livrei te dragen, bestaande uit rok, broek, vest en hoed, jaarlijks vernieuwd ten laste van de Sociëteit; hetgeen al eerder gebruikelijk was, want in 1829 is er al een rekening van de kleermaker: vier compleet geleverde rokken en vesten voor de knechts en een buis voor de biljartjongen voor de somma van ƒ 143,50.

In 1833 wordt besloten de hypothecaire schuld ten bedrage van ƒ 18.000, die bij de bouw van de sociëteit is aangegaan te amortiseren door het uitgeven van acties. De leden kunnen vrijwillig één of meer acties nemen van ƒ 250 rentende 4% of een halve van ƒ 125. Aan ieder nieuw lid zal deze zelfde gelegenheid worden gegeven, maar onder de verplichting als minimum een halve actie te nemen, boven het entreegeld!

Het jaarlijks saldo zal strekken tot aflossing bij uitloting. Voor de trekking werd blijkbaar een weesjongen ingehuurd, want in 1903 lezen we in de notulen van de jaarvergadering: ‘Bij gebreke van de traditionele weesjongen is Jhr. van Sminia bereid de wisselvallige kans der loting aan het licht te brengen.

Het Sociëteitsleven

En daar zaten de Heren dan in hun nieuw Sociëteit, bij kaarslicht en verwarmd met openhaarden in de sociëteitszaal en de directiekamer en kachels in de biljartzaal, de jassenkamer en de gang. Aan patentolie voor de lampen werd in 1829 ƒ 421,12½ uitgegeven en aan 800 twee-ponds kaarsen ƒ 216,00 samen dus ƒ 637,12 voor een matige verlichting.

Enige jaren later lezen we in de notulen van de directievergadering, dat wordt overgegaan tot de keuring van de ingekomen monsters hout en turf ter verwarming van de sociëteitslokalen. Er werd gunning verleend voor de levering van 450 ton turf à ƒ 0,72½  per ton en van 800 grote bossen hout à ƒ 3,75 per 100, 200 kleine bossen à ƒ 1,23 per 100 en 6000 stuks eikehakhout à ƒ 5,00  per 1000, totale verwarmingskosten ƒ 410,83 per jaar. Ik denk dat u gek zou opkijken als uw elektriciteitsrekening ruim 1½ maal zo hoog was als uw gasrekening.

Wat deze ze nu zoal in de fraaie sociëteit? In de eerste plaats converseren, onder het roken van sigaren en goudse pijpen. In 1829 werden er 228 mandjes pijpen ingekocht à raison van 24 mandjes à ƒ 45 dus ƒ 1,90 per mandje. Ik neem aan dat zo’n weggooipijp niet meer dan 2 cent kostte, en dat er dus zo’n 100, of waarschijnlijker 96 pijpen in een mandje zaten; ik kom dan op 22.000 pijpen bij een ledental van 160!

Verder werd er druk gekaart aan de speeltafeltjes; jaarlijks werden er voor ƒ 250 tot ƒ 300 speelkaarten ingekocht.

Dan de leestafel: de samenstelling van de couranten en tijdschriften wisselde uiteraard wel eens, maar een goede momentopname krijgen we uit de notulen van de directievergadering van 2 mei 1864, als besloten wordt tot de verkoop van de in het archief berustende jaargangen van de Amsterdamse Courant, Nieuw Rotterdamse Courant, Arnhemse Courant, Groninger Courant, Provinciale Groninger Courant, Utrechtse Courant, Provinciale Couranten , Handels- en Effectenblad. Nieuwsbode, Indenpendance en Moniteur. En de tijdschriften: De Gids, De Militaire Spectator, Revue des Deux Mondes, Illustrated London News en Illustration. In het archief blijven dan nog over: Staatscourant met Bijblad en Bijlagen, Leeuwarder Courant, Provinciale Courant, Amsterdams Handelsblad en Haarlemmer Courant.

In 1892  wordt het abonnement op de Figaro opgezegd wegens een beledigend artikel aan het adres van ons Koninklijk Huis.

Vervolgens waren er drie biljarten, die blijkbaar druk bespeeld werden, want regelmatig moesten de lakens vernieuwd en nieuwe biljartballen worden aangeschaft. De oude ballen werd aan de knechts ter hand gesteld voor verkoop ten eigen bate, één maal op verzoek van de garnizoenscommandant afgestaan aan de onderofficierskantine!

Er werden regelmatig biljartpartijen gehouden, ook tegen legen van sociëteiten in den lande. Maar de biljarten, de ballen en keuen moesten prima in orde zijn, anders kwamen er klachten binnen bij de directie; soms konden deze eenvoudig worden opgelost, zoals blijkt uit de directienotulen van 20 november 1903, n.a.v. klachten over de te zware biljartballen: ‘de president W. v. Hettinga Tromp deelt mede, dat hij deze aangelegenheid met Salomonische wijsheid geregeld heeft. Op het ene biljart klaagde men over te lichte, op het andere over te zware ballen. Welnu, na ene handige manipulatie waren partijen over elkaars ballenbezit zeer tevreden en voldaan!

Ook aan de biljartjongen werden hoge eisen gesteld. Als hij het goed deed, bleef hij, in rang opklimmend vaak zijn hele leven aan de sociëteit verbonden, maar in april 1899 lezen we: ‘daar de biljartjongen omnium consensii totaal ongeschikt is voor zijne betrekking, wordt besloten hem 12 mei zijn congé te geven.

En bij al deze activiteiten zaten de Heren uiteraard niet op een droogje. De exploitatie van de sociëteit stoelde op de drankomzet. Om u een idee te geven een staatje uit het eind van de zeventiger jaren van de vorige eeuw: (in liters)

187818791880
punch185739
rum567480
cognac229196242
Hollandse genever1.9031.8641.812
bessengenever247325318
Pommeranz spiritus192527
2.4722.5412.518

Dus zo’n 40.000 borrels bij een 180 leden en 25 militaire leden. De wijnomzet bedroeg, in geld uitgedrukt, gemiddeld zo’n 2½ keer de omzet van bovengenoemde dranken.

De groei en bloei van de Sociëteit in de 19e eeuw ging onverdroten voort, telde zij 165 leden in 1830, in 1842 waren er 159 gewone, 105 buitengewone en ongeveer 25 militaire leden; 183 gewone in 1863, 77 buitengewone en wederom ongeveer 25 militaire leden.

Bij de Leeuwarder kermisbrand van 27 juli 1842 liep het pand uitwendig beschadiging op, maar volgens Wopke Eekhof ‘werd het gunstig voorkomen van dit aanzienlijk gebouw, daarna nog verbeterd door het aanbrengen van eene fraaie nieuwe daklijst met balustrade’. In 1867 vond een verbouwing plaats, die alleen de benedenverdieping betrof. Ter verkrijging van een brede stoep, waardoor de leden meer gelegenheid kregen om zomers buiten te zitten, werd de voormuur achteruit gezet, de nu uitstekende bovenverdieping door pilaren gesteund. Tevens groef men de benedenverdieping, die voordien door een stoep met drie treden werd bereikt, uit, waardoor deze meer hoogte kreeg. De aan de voorzijde ingekrompen directiekamer werd uitgebreid met de daarachter gelegen keuken, die naar het woonvertrek van de kastelein, rechts van de gang werd overgebracht, terwijl de kastelein de benedenverdieping van het belendende huis aan de Weerd, dat aan de Sociëteit toebehoorde, tot woning verkreeg. De kosten van de verbouwing bedroegen ƒ 11.800, het nieuwe meubilair ƒ 5.200 en dus totaal ƒ 17.000, gefinan cierd met de bekende acties, ditmaal 85 obligaties à ƒ 200, rentende 4½%. De contributie werd verhoogd tot ƒ 24 per jaar.

De tweede verbouwing, in 1878 ondernomen, had een uitbreiding van de eigenlijke sociëteitszalen op de eerste verdieping ten doel. Het achterhuis van het pand in de Weerd, dat aan de Bagijnesteeg uitkwam werd bij de sociëteit getrokken, de bovenverdieping werd verbouwd tot biljartkamer en de vroegere biljartkamer tot lees- en speelzaal ingericht.

In 1891 werd alleen de breedte van de stoep verdubbeld, daar deze niet genoeg ruimte bood; er werd blijkbaar een druk gebruik van gemaakt, want steeds worden nieuwe parasols op de stoep aangeschaft.

In 1902 volgt een laatste verbouwing, waarbij de conversatie- en leeszaal gescheiden worden door een wand, waarin een groot boogvormig raam, waarvan het benedengedeelte bezet is met spiegelglas en het bovenstuk met getint glas (het middenraam meet: breedte 200 cm, hoogte 90 cm, de beide zijramen : breedte 140 cm, hoogte 90 cm).

Het middelste raam
Het wapen van het staatshoofd, toen Wilhelmina, nu het wapen van Beatrix. Het stelt voor het Nederlandse wapen met daaromheen een wapentent, zijnde de kroningsmantel en die is weer gekroond, waardoor het het wapen wordt van het staatshoofd.

Het linker raam
Het wapen van de koningin-moeder Emma. Wederom in een wapentent wat het tot koningswapen maakt en van de twee wapenschilden is het linker, met de Nederlandse leeuw, het wapen van koning Willem III, het rechter wapenschild is van de familie Waldeck-Pyrmont, waarbij de achtpuntige ster op goud het pure Waldeck-wapen is met er omheen de wapens van allerlei heerlijkheden en graafschappen die ze bezaten.

Het rechter raam
Het wapen van prins Hendrik. Het wapen heeft vier kwadranten. Linksboven de Nederlandse leeuw, de andere drie vormen het wapen van de familie Mecklenburg-Schwerin met o.a. rechtsboven de gekroonde ossenkop, het familiewapen van de vader van prins Hendrik en diens voorgeslacht en rechtsonder de griffioen (onderste helft leeuw en bovenste helft arend). De onderste twee kwadranten zijn er door huwelijk bijgekomen. Het wapenschild is omhangen door de keten van de Wendische orde.

De wapenspreuk is van de familie Mecklenburg: ‘Per aspera ad astra’ (‘Door lijden tot heerlijkheid’).

(beschrijving: A.B. Dull tot Backenhagen)

Er werd een offerte gedaan voor nieuw meubilair door de meubelmaker:

50 gewone stoelen à ƒ 3,50
15 leuningstoelen à ƒ 8,50
3 canapés à ƒ 42,00
8 borreltafeltjes à ƒ 9,50

De directie gaat niet over één nacht ijs en bestelt eerst als proef één borreltafeltje en twee leuningstoelen! Er wordt weer een nieuwe geldlening uitgeschreven van ƒ 10.000 in acties van ƒ 125 à 4% rente en daarmee zijn de financiën weer in orde, want

de raming van de verbouwing was (waaronder ƒ 462,40 voor de ramen)ƒ  4.100,00
salaris van de architect-       205,00
vernieuwing meubilair-   2.500,00
aflossing schuld aan de kassier-   3.150,00
ƒ  9.955,00

Het plaatsen van leningen onder de leden levert door de jaren heen niet het minste probleem op, ze zijn steeds binnen de kortste keren volgetekend. Vergaderingen over reglementswijzigingen, wat betreft de hoogte van de contributie daarentegen duren eindeloos. Er komen altijd tegenvoorstellen om de contributie of het entreegeld te verlagen en zo meer leden te trekken; zo ook in 1902. Uiteindelijk wordt een moeizaam besluit genomen:

gewone leden, aangenomen vóór 1 januari 1874ƒ 26,00 per jaar
gewone leden, nadienƒ 30,00 per jaar
buitengewone leden, aangenomen vóór 1 januari 1874ƒ 7,00 per jaar
buitengewone leden, nadienƒ 8,00 per jaar
militaire leden: hoofdofficierenƒ 1,75 per maand
militaire leden: kapiteinsƒ 1,25 per maand
militaire leden: luitenantsƒ 1,00 per maand

Aan het eind van de vergadering doen dan 22 leden van vóór 1874 afstand van de korting van ƒ 4,00.

Belastingperikelen

De jaarlijkse aanslag voor Lantaarn-Brand en Spuitgeld van ƒ 20,24 gaf weinig problemen, maar accijnsverhoging van de dranken des te meer, omdat de directie er naar streefde ‘alles te doen, wat het meest met het genoegen der leden en voordeel der Sociëteit zal overeenkomen’, moesten de prijzen stabiel blijven. Als voorbeeld van neurasthene besluitvorming en verslaglegging de notulen van de derde directievergadering, die over de prijs der genever handelt op 7 april 1864: ‘Wordt opnieuw in behandeling en overweging genomen hoe groot de inhoud der geneverglazen zal zijn en voor welk bedrag de 1e knecht per 100 N.kan (= liter) gedebiteerd zal worden. In aanmerking nemende: dat met glazen van 6 vingerhoeden, de 100 N.kan gedebiteerd wordt met ƒ 125,31 –  de afrekening blijkt tot nu toe te zijn geschied per anker van 45 flessen, de omrekening zal ik u besparen – dat de 100 N.kan nu aan de Sociëteit kost ƒ 63,75, dat daaruit nu eene winst ontstaat voor de Sociëteit van ƒ 61,56 op de 100 N.kan; dat de Rijks- en stedelijke belasting op de Genever per 100 N.kan met ƒ 15,75 verhoogd is. Om derhalve de Sociëteit geen schade te doen lijden, zoude men de 1e knecht met ƒ 141,06 per 100 N.kan moeten debiteren; dat wanneer voor het vervolg de 1e knecht met ƒ 140,00 per 100 N.kan kan gedebiteerd wordt, deze aan de Sociëteit zullen kosten ƒ 79,50, dat de Sociëteit deze zaak aldus regelende, eene winst zal hebben van ƒ 60,50 per 100 N.kan, dat de winst der Sociëteit bij deze regeling ƒ 1,06 minder zal bedragen dan nu per 100 N.kan, wordt besloten terug te komen op het gearresteerde in de vorige vergadering onder punt c, en te bepalen, dat de 1e knecht zal gedebiteerd worden voor ieder 100 N.kan genever met ƒ 140,00, onder verplichting van hele glazen van 6 vingerhoeden à 10 cent en halve glazen van 3 vingerhoeden à 5 cent te schenken. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering gesloten.

In mei 1895, als de portaccijns wordt verhoogd, wordt besloten nieuwe glazen voor de morgenwijnen aan te schaffen van zodanige grootte, dat de prijs, waarvoor de morgenwijnen worden geleverd niet behoeft te worden verhoogd en de Sociëteit toch hare vroegere winst behoudt plus 25 cent per fles voor de kastelein. In 1910 geschiedt hetzelfde met de whisky- en de cognacglazen.

De Sociëteitsbedienden

Sociëteitsbediende was kennelijk een gewild beroep: in 1892 waren er voor de functie van kastelein (zoals de 1e knecht inmiddels genoemd werd) 233 sollicitanten uit het hele land; zijn netto-inkomen met emolumenten, minus lasten, werd dan ook berekend op ƒ 2.300 per jaar. Na selectie werd Doornberg benoemd.

Mei 1889 wordt in de directienotulen vermeld, dat uit de vijf zich als biljartjongen aangemeld hebbende jongelui, de keus is gevallen op Christiaan de Swarts, oud 14 jaren; het was kennelijk een goede keus. In 1892 wordt besloten de biljartjongen in het vervolg om middernacht naar huis te zenden. In hetzelfde jaar wordt Christiaan, inmiddels 17 jaar, bevorderd tot bediende; en in mei 1894 lezen we: ‘De vroeger door den bediende Christiaan de Swarts gedane aanvragen om loonsverhoging wordt thans nader besproken. Hij verdient ƒ 15,50 per maand. De directie is tevreden over hem en besluit zijn loon met ƒ 3 te verhogen en alzoo te brengen op ƒ 18,50. De beneficiant wordt binnengeroepen en hem het besluit der vergadering verkondigd, waarop zijn gezicht op leuke wijze van genoegen begint te glimmen.

Op 13 november 1900 is de bediende Jacob van der Baan 25 jaar in dienst van de Sociëteit. Hij krijgt een gouden horloge met inscriptie en een vrije dag; en in 1915 is er een biljartpartij ter gelegenheid van zijn 40-jarig jubileum. De inleg is ƒ 1 en vrijwillige bijdragen van de niet-spelende leden, Jacob krijgt daardoor ƒ 250.

In 1908 gaat de oudste bediende Heerius met pensioen, hij is dan 59 jaar, zijn vrouw 60. Er wordt een plaatsje voor hem gezocht in Sint Anthoon en hij krijgt een pensioen van ƒ 5 per week. Sint Anthoon houdt ƒ 2 per week in, onder verplichting bij overlijden de vrouw voor hunne rekening te nemen.

In 1905 neemt kastelein Doornberg ontslag wegens de dalende omzet en Christiaan de Swarts, de biljartjongen ui 1889, wordt kastelein. De voltallige directie trekt gezamenlijk op naar zijn huwelijksreceptie met een cadeau van ƒ 2,50 per persoon; tien maanden later gaat er een taart naar de vrouw van de kastelein, wegens geboorte van een dochter. In 1914 is Christiaan 25 jaar in dienst, hetgeen gehonoreerd wordt met een gouden horloge van ƒ 62.

In 1918 deelt de bediende Jacob van der Baan de directie mede, dat zijn lijfrentepolis van ƒ 700 wordt uitgekeerd en dat hij nu wel met pensioen wil. Hij krijgt eervol ontslag en trekt met zijn vrouw in een huisje van het Popta Slot, met vrijdom van huur, gas en licht. De polis keert ƒ 5 per week uit en de leden storten nog vrijwillige bijdragen, in totaal ƒ 1.000 om Jacob een goede oude dag te verzekeren, na een dienstverband van 43 jaar.

De tijden worden slechter

Nadat de Sociëteit ruim 80 jaren een zeer bloeiend bestaan heeft geleid, gaat het in het fin de siècle wat minder voorspoedig. In de periode 1893-1896 treedt er door verminderd avondbezoek een daling van de consumpties in van ruim ƒ 10.000 tot krap ƒ 7.000 op jaarbasis. In de jaren 1897-1899 zijn er jaarlijks tekorten in de exploitatie, die tot schuld aan de kassier leiden, welke bij de verbouwingslening van 1902 wordt omgezet in acties, zoals reeds vermeld. Met de contributieverhoging van 1902 draait de Sociëteit dan weer enige jaren quitte, maar veel speling is er kennelijk niet, want als in de vergadering van 1910 een voorstel wordt ingediend van Rengers om de Sociëteit enige middagen te emanciperen en dan tevens wat muziek te geven (kosten muziek: ƒ 12,50 voor twee violen, een violoncel en piano) opponeert Römer: ‘het ligt niet op de weg van de Sociëteit, het is tegen de reglementen en vanwege de financiële toestand zijn dergelijke luxe uitgaven ongepermitteerd’. Er wordt natuurlijk een compromis gevonden: er wordt een proef genomen op de avond van de receptie van de Commissaris de Sociëteit te emanciperen en wat muziek te geven. Aangenomen.

In 1911 besluit de directie dat er bezuinigd moet worden op de uitgaven voor drank voor de muziek op de Lange Pijp. Iedere muzikant kreeg tot nu toe één bier en één cognac, totale kosten ƒ 230 per jaar. Volgens de kastelein is het ledenbezoek op de stoep gedurende de uitvoeringen hoogst gering. Voortaan zal slechts één glas bier worden verstrekt. Het halve flesje wijn voor de kapelmeester blijft gelukkig gehandhaafd.

In de buitengewone ledenvergadering komen allerlei voorstellen om de financiën op peil te brengen ter sprake. Plannen tot verbouwing van de benedenverdieping tot winkels of verhuren van een deel van het pand worden afgewezen. Een voorstel tot verhoging van de contributie werd afgestemd, maar 95 leden willen over 1911 wel een toeslag van ƒ 5 betalen. Een renteloze lening van ƒ 2.500 in stukken van ƒ 100 wordt overtekend tot ƒ 3.200. Het ledenaantal is gedaald tot 124.

Op 1 december 1911 wordt de prijs van de borrels verhoogd van 10 naar 12½ cent, maar dan daalt de geneveromzet met meer dan de helft van 77 naar 34 liter per maand, zodat de prijsverhoging na twee maanden ijlings wordt teruggedraaid.

In december 1914 meldt de penningmeester dat de mobilisatie ook de sociëteitskas raakt. Geen der officieren heeft sinds augustus betaald, daar ze steeds bezig zijn elders ons land te verdedigen. De kwartiermeester, die anders met breed gebaar ‘pro omnibus’ betaalde zit in Hoorn.

Kastelein Christiaan de Swarts, die al eerder – in 1911 – heeft aangekondigd naar een andere dienstbetrekking om te gaan zien, wegens de te geringe verdiensten, voegt in 1921 de daad bij het woord en op 5 november heeft het afscheidsdiner plaats na 32 dienstjaren.

In 1928 wordt de benedenvoorzaal verhuurd aan de damessociëteit, maar veel zoden zet dat niet aan de dijk: de consumpties wegen niet op tegen de kosten van vuur en licht en er wordt veel getelefoneerd. De laatste bediende vertrekt, de chef kan het alleen wel af.

29 november 1929. Buitengewone directievergadering. De chef Baning, de opvolger van Christiaan de Swarts, is sinds vijf dagen met de noorderzon vertrokken! Hij blijkt veel geld verloren te hebben met wedden op de paardencourses, de administratie is in de war en belastingkwitanties zijn van een valse handtekening voorzien. Begin 1930 is de penningmeester derhalve genoodzaakt een krediethypotheek van ƒ 5.000 op te nemen om de sociëteit draaiende te houden.

Gelukkig is er ook wat te vieren: N. Haverschmidt senior is 50 jaar lid geweest; hij wordt gehuldigd in de vergadering, krijgt een glas met inscriptie aangeboden en wordt uitgenodigd aan het directiesouper deel te nemen.

In 1932 eist de staat ƒ 80 belasting per biljart. Helaas is de opbrengst van de drie biljarten maar ƒ 40. Het zakkenbiljart wordt omgebouwd tot pingpongtafel, één biljart opgeslagen en het derde gerestaureerd.

Het ledengetal is gedaald tot 90 leden en 11 buitenleden. Het ruim 100 jaar oude pand wordt langzamerhand een loden last. In 1932 wordt een bod van ƒ 50.000 op het pand afgewezen, het staat nog voor ƒ 58.000 op de balans en de schulden bedragen ƒ 41.000. Pogingen tot verkoop van het pand en huur van de bovenverdieping als sociëteit – een soort lease-constructie – blijken ook niet haalbaar.

Eind 1934 is er discussie in de directie of de ledenvergadering nu wel of niet moet worden ingelicht over de penibele financiële situatie; de penningmeester heeft al een krediet moeten opnemen met als onderpand de contributie van het volgende half jaar. Op het L-woord ‘liquidatie’ rust een taboe, want door de doorgaande depressie dalen de onroerendgoedprijzen drastisch en experts vrezen, dat bij gedwongen verkoop het pand hooguit ƒ 27.000 opbrengt. Voorzichtig worden de leden op de jaarvergadering ingelicht, maar och . . . de eerste spreker, die het woord vraagt, stelt dat zijns inziens de financiële toestand een technisch faillissement betekent en dat liquidatie de enige oplossing is! De president verdedigt het voortbestaan met verve. De obligatiehouders lopen naar zijn privé oordeel wel het risico, maar hij zegt, dat hijzelf deelnemend in dergelijke leningen ze praktisch maar dadelijk in gedachten afschrijft.

De vergadering geeft de directie praktisch vrije volmacht, om alle noodzakelijke stappen te nemen om het voortbestaan te verzekeren. De spreker, die het L-woord had uitgesproken, vraagt in de rondvraag als eerste het woord, om zijn vreugde uit te spreken, dat de directie zijn standpunt niet deelt! Er komt een bod van ƒ 40.000 dat nu maar snel geaccepteerd wordt. Op 11 januari 1935 wordt het sociëteitsgebouw verkocht aan Morrema.

Naar het Heerenwaltje

Nu moet er een nieuwe locatie komen. De Klanderij, de Doelen, Amicitia, het Oranjehotel, Spoorzicht noch de Harmonie kunnen ons herbergen. Op 27 maart 1935 kan in de ledenvergadering het voorstel worden gedaan, om de sociëteit te verplaatsen naar te huren lokaliteiten, aan de achterzijde van Hotel de Phoenix, dus aan het Heerenwaltje gelegen, die vanuit de Phoenix bediend worden. Hotel de Phoenix was gevestigd in de Jacobsstraat 11, het in 1823 verbouwde woonhuis van baron J.N. du Tour, grietman van Leeuwarderadeel, sociëteitslid geworden in 1786, nadat al vele leden van die naam hem sinds de oprichten waren voorgegaan. De Sociëteit moet de bouwsom, die uiteindelijk ƒ 11.400 zal bedragen voorschieten, die in tien jaar op de huur in mindering wordt gebracht. De vergadering gaat met het plan en met een contributieverhoging tot ƒ 35 akkoord.

Er werd een zaal van 80 m2, met entree, vestibule, garderobe en toiletten gebouwd. In het najaar van 1935 volgt dan de opening van de nieuwe sociëteit, compleet met balkenplafond en open haard. Voor de clubfauteuils bij de open haard ontbreken de financiën. De leden openen een inschrijving om de zo zeer gewenste fauteuils aan te schaffen, die er bij de opening dan natuurlijk ook staan.

Van de dames der leden ontving de Sociëteit de borden en het tin, dat de schouw siert. De president A. Overbosch en zijn vrouw schonken de elektrische klok, de heer en mevrouw Römer de antieke pullen met koperen deksel. Van de heer en mevrouw Dusselhuijs kwam enig tinwerk plus de reparatie van het haardstel en kastelein De Vries van de Phoenix schonk het portret van H.M. de Koningin.

Helaas kan de openhaard niet rookloos worden aangezet. De architect weet er geen raad mee. Delea wordt om advies gevraagd, maar dat levert ook geen soelaas op. In november 1936 beproeft de president zijn pyromane kwaliteiten en meldt, dat de haard het prima doet, maar dat het personeel niet kan stoken! Het is er kennelijk gezellig, het ledental, tot 61 geslonken, neemt door het toedoen van 31 leden tussen 1936-1941 toe, al treden er ook 23 uit.

De financiën worden verder gesaneerd door de actiehouders vervroegde aflossing beneden pari, namelijk 50% aan te bieden. Velen kiezen eieren voor hun geld, de schuld en de rentelast slinkt en bij de gedwongen sluiting in juli 1941 – ditmaal door de Duitse bezetter – ziet de conceptbalans er weer aardig gezond uit, zodat de Groote Sociëteit in 1946 weer als een Phoenix uit de as kan herrijzen. Maar dan zij wij toe aan de contemporaine geschiedenis van de Sociëteit, goed voor een volgende spreker op een volgende borrel.

Bronnen

  • Archief van de Groote Sociëteit, Stedelijk Archief Leeuwarden
  • Archief van de Leeuwarder Courant
  • Prentenkabinet Fries Museum
  • Borsum Waalkens, G.H. van, ‘Het Gezelschap Constanter te Leeuwarden in de 18e eeuw’, in: Friese Volksalmanak, 1888
  • Eekhof, Wopke, ‘Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden
  • Encyclopedie van Friesland
  • Kuiper, J.R., ‘Jacobijnen en Sansculotten’, in: De Vrije Fries, LXIX, 1989
  • Lennep, jhr. M.J. van, ‘Vroege en late regenten in Friesland’, in: De Vrije Fries, XLVIII, 1968
  • Schama, Simon, ‘Patriots and Liberators
  • Visscher, juffr. R., ‘Geschiedenis van de stad Leeuwarden 1846-1906